Ontstaan van het landschap
In het laatglaciaal wisselden koude en warmere fases elkaar af. In het begin van die overgangsperiode ontwikkelde de Schelde zich van een vlechtende rivier tot een meanderende stroom. De rivier schuurde de buitenbochten verder uit, en verplaatste daardoor de geul naar buiten. Terwijl de rivier migreerde, werd in de binnenbochten sediment afgezet. Daarnaast vormden zich kronkelwaardruggen en -depressies. Die ruggen zijn afgedekt door jongere sedimenten, maar herken je nog altijd in het landschap van de Kalkense Meersen en Overmere-Donk. Uiteindelijk nam de rivier een kortere loop en werden de lussen afgesneden. De verlaten meanderbocht vormde dan een langgerekt hoefijzermeer. Die afgesneden paleogeulen vind je terug in de ondergrond van de Kalkense Meersen, Wijmeersen, Bergenmeersen, Donk en Berlare Broek. Door bosvegetatie en stabilisering van de bodem, kwam er een einde aan de migratie van de meanders.